De vroege experimenten van de natie in jazz




Onze achterpagina’s


/
14 januari 2025

Toen het tijdschrift in de jaren twintig jazz begon te verslaan, had het vaak moeite om de maat te volgen.

Ethan Iverson schrijft in dit nummer over een nieuw opgedoken opname van pianist McCoy Tyner en saxofonist Joe Henderson die in 1966 in de club Slugs in de binnenstad speelden. Toen ik zijn stuk las, vroeg ik me af hoe De natie besprak de opkomst van de jazz een eeuw geleden.

Het tijdschrift, onder redactie van de vriendelijke klassenverrader Oswald Garrison Villard, werd politiek steeds radicaler, maar bleef cultureel gezien enigszins conservatief. De vroege berichtgeving over jazz weerspiegelde beide tendensen en duidde op een openheid voor de opkomende vorm, ook al bood het een nogal betuttelende kijk op de betekenis van de muziek.

‘Er zijn momenten’, gaf criticus Henrietta Straus begin 1922 schoorvoetend toe, ‘dat jazz als een deugd kan worden beschouwd.’

Straus had het over een nieuw concert van de klassiek geschoolde blanke tolk John Alden Carpenter, die ze prees omdat hij de ‘luidruchtige commentaren’ van de jazz had omgezet in ‘filosofische reflecties’. Binnen twee jaar had ze een genereuzer oordeel over de vorm aangenomen: ze beschreef het inmiddels beroemde concert ‚An Experiment in Modern Music‘ van de blanke bandleider Paul Whiteman, waarin hij George Gershwins concert in première bracht. Rapsodie in blauwals niets minder dan ‘revolutionair’. Dat geldt zowel voor haar als voor anderen Natie Volgens de auteurs was jazz – of in ieder geval de jazz die zij de moeite waard vonden om te bespreken – een blank fenomeen, ontdaan van zijn Afro-Amerikaanse wortels. Het zou nog tien jaar duren voordat het tijdschrift evenveel aandacht zou schenken aan zwarte muzikanten.

Sommige Natie schrijvers deden hun uiterste best om het bespreken van ras te vermijden in hun kritiek op de nieuwe muziek, ook al sijpelde er toch beladen taal door. ‘Geïndustrialiseerde volksmuziek’, zo omschreef William J. Shultz jazz in de uitgave van 25 oktober 1922 van De natie. “Het is tegelijk oud en nieuw.”

Traditionele Europese volksmuziek, zo legde Schultz uit, had de landelijke zorgen weerspiegeld van ‘de grote, stille, onderworpen landbouwbevolking. Hun muziek was muziek van buitenaf… een muziek van fysieke vrolijkheid, een muziek die wegkeek van vermoeide lichaamsarbeid, maar toch altijd zijn schaduw weerspiegelde door de wildste overgave.‘ Jazz daarentegen was een uiting van de moderne tijd. Het ging in op de wensen en zorgen van de Massemensch (massaman), ‘een wezen van geplaveide en verlichte straten en vuile lucht.’

Shultz zag jazz als het hoogtepunt van een lange culturele achteruitgang die begon met de Franse Revolutie en de afname van landaristocratieën die lange tijd geld hadden verstrekt voor de creatie van ‘geïntellectualiseerde muziek’. De dilettante nouveaux riches die de macht overnamen als aanhangers van de kunst ‘zochten alleen naar de minder veeleisende sensuele aantrekkingskracht in de muziek’. Het resultaat: “Van Schubert via Schumann, Wagner, de Russische school, Richard Strauss, tot Stravinski en Schönberg, romantische muziek heeft de hoge normen van het klassieke tijdperk in de steek gelaten… in een poging haar teruggang te verdoezelen door de oudere muziek te bekritiseren als droog en formeel.“ Moderne componisten waren slechts ‘experimentator(en) in de kakofonie’ geworden.

Toch was jazz in ieder geval niet pretentieus. “Het speelt niet de hypocriet en houdt zichzelf niet voor de gek door lichtvaardig te praten in de cant van de kunst”, schreef Shultz. “Onze minachting voor jazz is snobisme…. De cognoscenti zijn, net als de armen, altijd bij ons; het zijn de koninkrijken van romantische en klassieke muziek. De jazzisten zullen hun bezittingen nooit betwisten.”





Source link